Joost van den Vondel

Vondel groeide tot zijn zevende in Keulen op in een doopsgezind gezin afkomstig uit Antwerpen, dat daarna via Utrecht in de Amsterdamse Warmoesstraat terechtkwam toen hij negen was. Zijn kennis verwierf Vondel door zelfstudie en vanaf omstreeks 1620 ook door zijn omgang met geleerden als Vossius, Barlaeus en anderen uit de kring rond P.C. Hooft. Geschokt door de terechtstelling van Oldenbarnevelt begon hij vanaf 1625 hekeldichten tegen de contraremonstranten te publiceren, maar werd in het volgende decennium milder door de invloed van Hugo de Groot en door het overlijden van zijn echtgenote, zijn moeder en diverse kinderen. Een geloofscrisis, ontsproten uit Vondels behoefte aan een leerstellig gezag dat de doopsgezinden ontbeerden, werd in of kort na 1641 afgerond met zijn overgang tot de Rooms-Katholieke Kerk, waarna hij niet langer welkom was bij P.C. Hooft op het Muiderslot. Gedurende deze periode ontwikkelde hij zich sterk als tragedieschrijver. Hij raakte in conflict met zijn zoon Joost jr., met als gevolg het einde van zijn zaak, zodat hij in 1658 een betrekking bij de Bank van Lening moest accepteren. In het buitenland vond zijn zoon de dood, welk leed Vondel verwerkte met een nieuwe fase van scheppingsdrang. Vriendschap van een jongere generatie monterde zijn laatste jaren op.
Vondels belangrijkste werken beslaan diverse genres. Zijn bekendste gelegenheidsgedichten zijn ''Lof der zeevaert'' uit 1623, de ''Geboortklock van Willem van Nassau'' uit 1626 en de ''Inwydinge van 't stadhuis t' Amsterdam'' uit 1655; de belangrijkste treurspelen zijn ''Gijsbrecht van Aemstel'' uit 1637, ''Lucifer'' uit 1654, ''Jeptha'' uit 1659 en ''Adam in ballingschap'' uit 1664; de voornaamste leerdichten dateren van na zijn geloofscrisis uit omstreeks 1640 en betreffen onder meer ''Altaergeheimenissen'' uit 1645, over de eucharistie, de theodicee ''Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst'' uit 1662 en ''De Heerlyckheit der Kercke'' uit 1663, over aard en historie van de Kerk; de bekendste van zijn hekeldichten dateren uit 1630: ''Roskam'' tegen corrupte regenten en ''Harpoen'' tegen de opvatting van calvinisten dat hun gezag ook buiten het terrein van de kerk zou gelden. In de jaren 1630 mislukte zijn epos ''Constantinade'', maar zijn geestelijk epos ''Joannes de Boetgezant'' uit 1662 over Johannes de Doper kende tot in de achttiende eeuw navolging. Behalve de Psalmen vertaalde Vondel Sophocles, Horatius, Vergilius, en Ovidius, de laatste zowel in proza als op rijm. Ten slotte schreef hij vele kortere gedichten, waaronder sonnetten en epigrammen; onder meer 'Kinder-lyck' over het overlijden van zijn zoontje Constantijn is beroemd geworden. Ondanks deze omvang en variatie zijn letterkundigen het er al sinds de negentiende eeuw over eens dat ''Lucifer'' het hoogtepunt van dit oeuvre is. Lees meer op Wikipedia
1
2